J.-J. Rousseau heeft zich in de geschiedenis van het politieke denken onderscheiden als een filosoof van het sociale contract die het beginsel van het goddelijke recht als basis van de politieke macht in twijfel trok. Volgens dit principe komt kracht voort uit de wil van God. Voor hem berust de soevereiniteit op de wil van de mensen of de algemene wil. Rousseau neemt echter zijn toevlucht tot God om het politieke leven van de mensen te bepalen: "Er zouden goden nodig zijn om de mensen wetten te geven" (J.-J. Rousseau, 1964, p.381). Deze uitspraak introduceert een tegenstrijdigheid in het hart van zijn politieke doctrine en brengt ons ertoe te betogen dat Rousseau een voorstander bleef van de politiek van het goddelijk recht.