De Gita beschouwt de wereld als vergankelijk, alle lichamen en materie als vergankelijk. Alles wat prakriti vormt (natuur, materie) is procesgestuurd en heeft een eindig bestaan. Het wordt geboren, groeit, rijpt, vervalt en sterft. Het beschouwt deze vergankelijke werkelijkheid als Maya's. Net zoals de Upanishads the Gita zich richt op wat zij als Echt beschouwt in deze wereld van verandering, vergankelijkheid en oneindigheid. Om haar theologische kader over de wereld op te bouwen, baseert de tekst zich op de theorieën die in de Samkhya en Vedanta scholen van het Hindoeïsme worden gevonden. De Upanishads ontwikkelden de vergelijking "Atman = Brahman", stelt Fowler, en dit geloof staat centraal in de Gita. Deze vergelijking wordt echter op een aantal manieren geïnterpreteerd door verschillende sub-scholen van Vedanta. In de Gita wordt de ziel van ieder mens beschouwd als identiek aan ieder ander mens en alle wezens, maar het "ondersteunt geen identiteit met de Brahman", volgens Fowler. De Gita leert verschillende spirituele paden - jnana, bhakti en karma - naar het goddelijke.